Historie

Roept het begrip “travestie” bij menigeen het beeld op van extravagante drag queens of een uitzinnige Gay Parade, voor het Koninklijk Utrechtsch Studenten Tooneel is dat beeld wezensvreemd, is de Travestie een zéér serieuze aangelegenheid. Toen het U.S.T. in 1879 besloot jaarlijks stukken op de planken van de – toen nog aan Vredenburg gelegen – (oude houten) Utrechtse Stadsschouwburg te brengen, was er geen sprake van dat daarbij de eventuele vrouwelijk rollen ook door vrouwen zouden worden gespeeld: vrouwelijke studenten werden geacht in hun eigen wereld te leven en voor “burgerdames” was het niet netjes om met studenten te verkeren en al helemaal niet in een ‘comedie’. De optie om voor de vrouwelijke rollen beroepsactrices in te schakelen werd wel overwogen, maar uiteindelijk verworpen omdat men vreesde voor een te groot kwaliteitsverschil tussen de beoogde actrices en de amateurs, die de studentenacteurs natuurlijk waren. Er zat maar één ding op: de vrouwelijke rollen door leden van het U.S.T. zelf te laten spelen.

Na afloop van de voorstelling vond een (uiteraard ongemengde) kroegjool in rok plaats. Steeds opnieuw stak de discussie over de travestie echter de kop op. Maar – een enkel experiment met beroepsactrices daargelaten – duurde het tot 1914 voordat bij de officiële voorstellingen ook vrouwen voor rollen in aanmerking komen. Vanaf die tijd dateerde de structurele samenwerking met Concordia Crescamus (‘CC’), de toneelvereniging van de UVSV. De travestie zou hierdoor een zachte dood hebben kunnen sterven, maar de traditie van het travestiespelen bleef bestaan. Hiervoor werd nooit vergeefs een beroep op de honorairen gedaan.

Ter gelegenheid van het Tooneellustrum van 1929 werd voor het eerst een travestievoorstelling door uitsluitend honorairen gegeven. Deze Honorairentravestie is sindsdien tevens een vast onderdeel van de lustrumfeesten van de Universiteit (tegenwoordig ten onrechte USC-lustra genoemd) geworden. Het privilege om aan een Honorairentravestie mee te doen is overigens niet uitsluitend weggelegd door tot honorair benoemde oud-tooneelcommissarissen: ook Leden van Verdienste, die geen deel hebben uitgemaakt van de Tooneelcommissie maar die zich op een andere, uitzonderlijke, wijze voor het Tooneel hebben ingezet, hebben dit voorrecht. Hiervoor geldt geen leeftijdsgrens. Het bijzondere is juist dat de deelnemende honorairen, die in leeftijd variëren van 21 tot 90+ samen en op voet van volstrekte gelijkwaardigheid met elkaar samenspelen. De zeldzaam hechte band die er tussen de Tooneelcommissie, Honorairen en Leden van Verdienste van het Tooneel bestaat is dan ook in belangrijke mate terug te voeren op de periode dat er wordt gewerkt – hard gewerkt – aan de Honorairentravestie; maandenlang ieder weekeinde.

Hoge kwaliteitseisen zoals die tegenwoordig gelden voor de vijf jaarlijkse Honorairentravestie waren aanvankelijk niet aan de orde. Het honorair L.J. Hijmans van den Bergh schreef in 1954 in: “Er is nog nooit iemand geweest, die een travestiestuk heeft kunnen navertellen, of duidelijk onderscheiden van een ander travestiestuk. Dit is ook volslagen onbelangrijk. Belangrijk zijn het plezier van het spelen-om-het-spelen, de onbezorgde vrolijkheid, de uitbundigheid, de hoon van alle gewichtigdoenerij, het los zijn van elk dilettantisme dat de kunstenaar wil schijnen.” In dit opzicht is er een duidelijke kentering merkbaar aan het eind van de jaren ’60: niet langer wordt er genoegen genomen met een niemendalletje dat “wel lollig” is omdat de heeren in vrouwenkleren rondlopen. Nee, in de Honorairentravestie wordt een uitdaging gevonden om met een zo perfect mogelijk resultaat op de planken te komen. De handicap van het ontbreken van vrouwelijke spelers wordt daarbij omgebogen tot de kracht van de productie.

De Honorairentravestieën van 1971 (‘La dame de chez Maxim’) 1976 (‘die Fledermaus’) en 1981 (‘Women’)werden vakkundig en serieus aangepakt, vol passie gespeeld en alom bejubeld. De trend was gezet en hierdoor zouden de Honorairentravestie- voorstellingen tot de hoogtepunten van de lustrumvieringen worden. Vier uitverkochte Stadsschouwburgen – meer voor- stellingen zijn om een veelheid van redenen niet haalbaar – zijn tegenwoordig bij lange na niet genoeg om aan de ontembare honger naar kaarten van reünisten, leden, familie, vrienden tegemoet te komen. De vrees om de Honorairentravestie te missen bleek zo groot dat bij de lustra van 1996 en 2001 reünisten hun CV, inclusief koninklijke onderscheidingen, in de strijd gooiden om de functionarissen van het plaatskaartenbureau ervan te overtuigen dat zíj toch niet bij de voorstelling konden ontbreken. In 2001 werd de president van het plaatskaartenbureau zelfs smeergeld geboden!